erikodijk.nl

De natuur wint

Domeniek Ruyters (2005)

Aantekeningen bij een gesprek met Erik Odijk

Tijdens het gesprek komt het een paar keer terug: één op één. De tekeningen van Erik Odijk zoeken de confrontatie, ze dringen zich aan je op en imponeren door hun formaat. Het vergt een prestatie om je er als toeschouwer toegang toe te verschaffen. En voordat je het weet word je weer uitgekotst. Diepte en oppervlak, zelden zie je werk dat zozeer twee gezichten heeft.
In zekere zin houden de tekeningen van Odijk niet van toeschouwers, zoals ook bossen en zeker bosranden het publiek liever kwijt dan rijk zijn. Iedereen kent het verschijnsel van de bosrand, de begroeiing vlecht zich tot een hekwerk waar geen doorkomen aan is. Met donkere bosschages en bomen als spijlen in het gevang, mag de boodschap van de natuur duidelijk heten: wandelaar, laat me met rust! Of wacht tot het pad waarmee staatsbosbeheer zich met grof geweld toegang tot het bos heeft verschaft.
Precies zo vergaat het de toeschouwer bij het werk van Odijk. De tekening doet zich voor als een gesloten bosrand. Jij hier en daar de tekening. Aan betreding hoef je niet te denken. Fysieke toenadering blijkt zelfs helemaal taboe, omdat de tekening eenmaal genaderd zich als het ware opheft. Van dichtbij blijft er niets van over, anders dan een paar grove lijnen en wat pokdalige grijze vlakken.
Uitgenodigd worden en toch op afstand gezet. Het is een eigenaardige tweeslachtigheid. Deelnemer op het speelveld, maar verbannen naar de randen ervan. Odijks werk vraagt en neemt afstand. Het is, zou je kunnen zeggen, ervoor gemaakt om jou als toeschouwer ervan weg te houden, minimaal op een meter of twee. Het werk wil in zekere zin dat jij als toeschouwer je er klein bij voelt, bijna nietig. Zoals je je ook klein en nietig kunt voelen in de natuur.

Erik Odijk praat niet in verheven termen over zijn werk. Als je hem spreekt blijkt uit niets dat kunst iets ontzagwekkends zou moeten zijn. Hij kiest juist voor een bescheiden vocabulaire en spreekt over de routine die kunst maken voor hem geworden is. Tekenen en nog eens tekenen, dat is alles waar het op neer komt, als je hem moet geloven. Zijn enige zorg: dat het geen trucje wordt.
De tekenaar, afkomstig uit een arbeidersmilieu, toont respect voor zijn afkomst en heeft gekozen voor een bewerkelijk soort van kunstproductie. Die bewerkelijkheid is een cruciaal onderdeel van het werk en niet licht te onderschatten. Het maakt Odijks kunst onhandelbaar, voor hemzelf, en ook voor zijn publiek en de markt.
Rijk zal hij er niet mee worden, deze doorwrochte tekenkunst. Odijk weet het. Typerend is de anekdote dat hij een paar jaar geleden als concessie aan de markt besloot zijn aandacht voor muurtekeningen deels te verleggen naar losse tekeningen, weliswaar nog altijd van enorm formaat maar toch vrij verhandelbaar, althans in theorie. Als hij bij de gemiddelde tekening de verkoopprijs zou omrekenen naar uurloon, zou er niks van overblijven. Een schoonmaker wordt beter betaald.
Arbeider Odijk, uren zwoegend op het atelier. Er schuilt ironie in dat beeld. Maar er zit ook berusting, verzet en overtuiging in. Odijk maakt kunst die zich op bijna demonstratieve wijze voordoet als het resultaat van een maximum aan inspanning, gecreëerd ter plekke, op de wand, na uren, dagen, maanden zwoegen met het materiaal. Ambachtelijk is het. Maar ook deemoedig, tegenover de natuur, de kunst, de samenleving. Odijk stelt zich als het ware op als een dienaar van de materie en daarmee van het motief, de natuur. Zijn enige opdracht: het materiaal tot waarde te laten komen. ‘Kleien met houtskool’, noemt hij het. De omschrijving tekent de relatie. Kunst is hier een fysieke aangelegenheid, plastisch, lichamelijk. Geen hogere machten, geen verheven ideeën, gewoon doen. Zelf noemde hij zich wel eens een tekenmachine.
Waarmee niet is gezegd dat het werk waar Odijk zich mee bezighoudt niets voorstelt of dom is. Over elk detail is nagedacht, elke stap is doordacht, weloverwogen, in visueel en ook inhoudelijk opzicht. ‘Het verhaal mag hetzelfde lijken, elke tekening is anders’, beweert hij. Odijk weet wat hij doet, op elk niveau in het proces, ook al is het soms proefondervindelijk. Hij is geen kunstenaar die werkt aan de vervolmaking van een van jongs af gebleken talent, fluitend, met twee vingers in de neus. Hij is een kunstenaar die kiest, gaandeweg, en ook heeft gekozen.
Zo besloot hij op gegeven moment af te zien van het schilderen waar hij tot dan mee bezig was, omdat het hem toch geen succes zou brengen. Tekenen werd zijn stiel, de natuur zijn motief. Misschien was die stap destijds niet geheel verantwoord, matig geoefend tekenaar als hij was, maar niettemin beslist. Odijk heeft sindsdien niets anders meer gedaan.
Aanleiding voor het begin van de natuurtekeningen was een bezoek aan Canada eind jaren tachtig, waar hij verbleef in het kader van de voorbereiding van een audiovisueel festival in Arnhem . Na afloop van de voorbereiding trok hij de bossen van British Colombia in en vervolgens een maand naar Mexico. De ervaring daar, oog in oog met de grootsheid van de natuur in Noord en Midden‐Amerika, heeft de doorslag gegeven. In zijn eigen woorden: ‘Ik was zo onder de indruk van de natuur dat alles mij verder gestolen kon worden. Alles werd onbelangrijk bij het idee dit te gaan doen.’
Hij had er ook een bedoeling mee: ‘Ik vond dat ik de natuur moest aanbidden en al snel kwam daar het bewustzijn bij dat het werk een soort propaganda moet zijn. Je ziet hoe die natuur door mensen wordt aangetast. Ik was er vast van overtuigd dat ik iets moest laten zien dat vrijwel zeker door mensen zou worden vernietigd. Het was een vorm van natuurbehoud. Ik behield wat er nog is en kon dat ook laten zien.’
De beslissing was genomen en de eerste stap gezet. Na een reis naar Indonesië exposeerde hij zijn eerste tekeningen op tafeltjes, als een soort Balinese heiligdommen, waarop de tekeningen ruggelings tegen elkaar steunden. Iets later volgde de eerste muurtekening toen hij er bijna bij toeval achter kwam dat op een muur tekenen niet eens zo ingewikkeld is, althans minder ingewikkeld dan gedacht.

Een beetje dwars, tegen het tijdsgewricht in, was die keus voor het tekenen wel. De jaren tachtig, zeker de late jaren tachtig waren in de kunst een ietwat klinische tijd. Veel cerebrale conceptuele kunst, die erg op de markt was gericht, zich er althans toe verhield, en dan ineens staat daar een tekenaar op die zich ontplooit als maker van romantische landschappen. Welbewust antikunst, antimode, anticonceptueel: ‘Het gaat er voor mij ten eerste om dat het toegankelijk is. Geen gelul. Geen gedoe van ik snap niet wat ik zie. Iedereen ziet meteen: ja, dat is natuur.’ Nuchter, feitelijk, met beide voeten op de grond, maar ook: ‘Een aspect van het werk is dat je als kind een bos heel prachtig kunt vinden, maar pas later ziet waar het om gaat: seks en dood. Als kind zie je dat misschien onbewust, pas later zie je dat scherper. Mijn werk heeft ook daarmee te maken en met geweld en intensiviteit.’ Het bleek voor hem een bezigheid waarin de dingen samenkomen: ‘Toegankelijkheid wordt in mijn werk gecombineerd met nog iets extra’s: iemand met de neus op het feit drukken dat het niet natuur is, als een soort decor, maar dat het iets wezenlijks is. Het komt ook goed uit als je vanuit een bepaalde tekendrift werkt. Met ontzag en liefde voor het onderwerp, produceer je bijna op een zelfde manier als de natuur zelf.’
De arbeiderkunstenaar die zich ontpopt als romanticus en idealist en zijn werk nadrukkelijk en met overtuiging neerzet als een ambachtelijk product, maar een met een diepere bedoeling. Het is niet zozeer kunst met een intellectuele kracht, maar kunst die diep kan raken. Het werk reikt naar het fundament van het menszijn. De kunstenaar hoeft het niet eens uit te leggen, het is gewoon te zien. Bij Odijk geen zoetsappigheid, geen gevlei, geen gedroom of gefantaseer. Dit is serieus materiaal: zwaar, diep, broeierig, complex, alles blijkt doortrokken van sentimenten waar een mens liever niet al te vaak mee geconfronteerd wordt.
Odijk is zich bewust van deze lading, die hoort bij de romantische traditie van het landschap in de kunst. Tegelijkertijd wil hij er niet te expliciet bij stilstaan. Alsof de wereld die hij tekent puur moet blijven, een soort onderbewuste laag weergeeft en aanspreekt, als was het een verborgen effect of argument om te kijken en te blijven kijken. Je zou het de x‐factor van de getekende landschappen kunnen noemen, zoals dat in de show‐business tegenwoordig heet. Dat ‘iets’ dat je niet kunt noemen, omdat het simpelweg niet te benoemen is.
Passages waarin de uitleg van de seksualiteit van het bos te expliciet wordt, wil Odijk liever niet in de tekst. Laat het voelbaar zijn, laat het werk aan je zuigen, laat het aan je trekken, maar dat is meer dan genoeg. Zeggen dat de grot een kut is en zeggen dat de boom een lul voorstelt, maakt alles kapot. Denk het, voel het, zie het, maar zeg het niet. De landschappen van Odijk zijn geen metafoor, het bos is geen commentaar, en al zeker geen pamflet.

In feite is alles in Odijks werk heel helder. Bos, woud, oerwoud, steen. Het kan bijna niet missen. Fotografie ligt aan de basis van Odijks werk, en dat is te zien. Geen boom wordt verzonnen, alles is eerst uitgebreid vastgelegd op foto, in bossen overal ter wereld. Odijk doet het voorkomen alsof daar het echte werk plaatsvindt. De zoektocht naar locaties, de compositie en uiteindelijk de foto. Het tekenen is ‘slechts’ werk in uitvoering.
Wat natuurlijk niet helemaal waar is. Odijks getekende reproductie veronderstelt immers de overwinning op het gefotografeerde beeld en verraadt de werkelijke ambitie van de kunstenaar. Fotografie is hem op zichzelf niet goed genoeg. Het is te secundair, te gemakkelijk en vooral ook te klein en letterlijk. Fotografie is een bron die die naam eigenlijk niet mag dragen. Want eigenlijk beleef je de foto’s zoals ze ook in dit boek worden opgediend, als afgeleiden van de tekeningen, in plaats van andersom. Misschien goed als documentatie, leuk als referent of kanttekening, maar nergens werkelijk levend, zoals het een bron betaamt.
De eigenlijke reïncarnatie van het afgebeelde, de natuur, vindt niet op de foto maar in de tekening plaats, op de muur, in de details. Daar is het waar de wereld kneedbaar wordt, waar groot en klein hand in hand gaan en de waarneming onzeker wordt over dat wat in de foto nog voor waar werd aangenomen. Odijk lacht er een beetje bij, als hij vertelt dat de toeschouwers van zijn werk tegenwoordig niet meer weten of ze naar een boomschors of aardlagen kijken. Pas als de toeschouwer, onzeker geworden over het getoonde, beter gaat kijken, toont de getekende wereld zijn ware gedaante. Natuur wordt kunst, een lijn een gebeurtenis. En zo toont houtskool zich uiteindelijk de enige echte bron van leven in het werk van Odijk. De tekening ensceneert de wederopstanding van deze dode materie, waarbij het houtskool letterlijk en figuurlijk uit de as herrijst.

Het gesprek loopt ten einde. Ik vraag waarom hij geen menselijk ingrijpen in de natuur tekent als de bedreigde natuur het onderwerp is. Odijk toont een opmerkelijk voortschrijdend inzicht. ‘Toen ik begon’, vertelt hij, ‘had ik nog het idee dat de natuur het onderspit zou delven tegen de mens. Inmiddels weet ik beter. Het is een kwestie van tijd en wij zullen het nakijken hebben. De natuur wint altijd.’